Een roodgroen herfstblad dat elegant beweegt in de wind, valt in mijn schoot. Eerst vormt het blad een ster; ik herken de vouwen meteen. De vleugels zijn de moeilijkste stap, maar het blaadje vouwt gezwind verder. Op het laatst plooit het blaadje in zichzelf de staart en het bekje. De kraanvogel kijkt trots naar zijn eigen origami. Netjes, denkt hij.
‘Dag kraanvogel’, zeg ik. Ik wrijf over zijn ranke hals. ‘Wil je dansen?’, vraagt hij, alvast enthousiast met zijn vleugels klapperend. Zonder een antwoord af te wachten neemt hij me mee. We knikken samen naar de jonge zanger, die in een hoek op een kruk zit. Hij weet dat hij over de walszaal moet zingen, de walszaal die nooit meer dezelfde kon zijn. De kraanvogel en ik lijken wel een eenheid in die dansende draaikolk op de oude, houten vloer. Stiekem kijk ik hoe elegant de kraanvogel beweegt, hopende dat dit moment nooit voorbij zal gaan.
Eerst veeg ik de tranen met mijn mouw weg. Totdat dat geen zin meer heeft. Ik blijf huilen. Huilen tot ik met mijn blote voeten in mijn tranen sta. De kraanvogel kijkt me bezorgd aan. Dan heeft hij een idee. Hij vouwt zichzelf weer open en plooit een bootje om in te drijven. ‘Huil maar, mama’, zegt hij.